Toen [1]hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land [2]der kinderen van het Oosten.
1. Door deze manier van spreken wordt te kennen gegeven dat Jakob, door de voorgaande goddelijke toespraak getroost en versterkt zijnde, met lust en vreugde zijn weg reisde.
2. Dat is, van het volk, dat tegen het oosten van Kanaan woonachtig is. Alzo Richt.6:33; 1 Kon.4:30; Job 1:3; Jer.49:28.